Goddelijk kindschap

Preek tijdens de mis van dankzegging voor de heiligverklaring van Jozefmaria Escrivá door de vicaris-generaal van het Opus Dei, mgr. Fernando Ocáriz, Basiliek van San Eugenio, Rome, 10 oktober 2002.

Het verhaal van de eerste wonderbaarlijke visvangst, dat we zojuist in het evangelie gelezen hebben, eindigt met de roeping van Petrus en enkele van zijn metgezellen om alles achter te laten en Christus te volgen (vgl. Lc 5, 10).

De heilige Jozefmaria heeft deze scène vaak overwogen. Hij bleef onder andere stilstaan bij de gedachte dat de Heer ons tegemoet komt in de gewone omstandigheden van het leven, in het bijzonder in onze dagelijkse arbeid. In een preek zei hij: “Uw menselijke roeping is een deel, zelfs een belangrijk deel van uw goddelijke roeping. Dat is de reden waarom u uzelf moet heiligen en tegelijk moet bijdragen tot de heiliging van anderen, met andere woorden, u moet zich heiligen door uw werk en uw omgeving te heiligen” (Als Christus nu langskomt, 46).

Deze positieve kijk op de wereld – en in het bijzonder op de arbeid – die de stichter van het Opus Dei uitdroeg, vindt zijn wortel in de overtuiging dat de schepping van oorsprong goed is (vgl. Gen 1, 31). Hij baseerde deze goedheid in het bijzonder op de woorden van Genesis uit de eerste lezing van de mis: God bracht de mens in de tuin van Eden "ut operaretur", om die te bewerken (Gen 2, 15) en om de aarde te onderwerpen en over alle schepselen te heersen, en aldus in zekere zin de schepping te voltooien (vgl. Gen 1, 27-28).

Dat betekent niet de ogen sluiten voor de werkelijkheid, ook niet voor de zonde in de wereld.“Het goede vermengt zich met het kwade in de geschiedenis van de mensheid”, aldus de heilige Jozefmaria. “Daarom moet de christen een goed onderscheidingsvermogen bezitten. Maar dat mag hem er nooit toe verleiden om te ontkennen dat de werken van God goed zijn. Het moet integendeel voor hem aanleiding zijn om het goddelijke te ontdekken dat zich in het menselijke manifesteert, zelfs achter onze eigen zwakheden.” (Gesprekken met mgr. Escrivá, 70).

Samen met de goedheid van de schepping – ook al is die door de zonde verwond – dienen wij met bewondering en dankbaarheid de menswording van de Zoon van God te overwegen: “Zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat alwie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben. God heeft zijn Zoon niet naar de wereld gezonden om de wereld te oordelen, maar opdat de wereld door Hem zou worden gered.” (Joh 3, 16-17). Als wij God liefhebben, hoe kunnen wij dan niet van de wereld houden? Laten we ook naar andere bekende woorden van de nieuwe heilige luisteren: “Onze wereld is goed, omdat ze goed is voortgekomen uit de hand van God. Pas de zonde van Adam, de zonde van menselijke eerzucht is het geweest die de goddelijke harmonie van het geschapene heeft verbroken.

“Maar toen de volheid der tijden gekomen was, heeft God de Vader zijn enige Zoon gezonden. Door de inwerking van de heilige Geest heeft deze het vlees aangenomen in Maria altijd Maagd, om zo de vrede te herstellen en, door de mens vrij te kopen van de zonde, ons te maken tot kinderen van God, in staat om deel te nemen aan Gods eigen leven: "ut adoptionem filiorum reciperemus" (Gal 4, 5) opdat wij het kindschap Gods zouden beërven. Zo werd aan die nieuwe mens, die nieuwe tak der zonen van God, (vgl. Rom 6, 4-5) de kracht gegeven om gans het heelal te bevrijden van de wanorde door alles te herstellen in Christus (vgl. Ef 1, 9-10) die alles met God heeft verzoend (vgl. Kol 1, 20)” (Als Christus nu langskomt, 183).

Ons goddelijk kindschap bestaat er niet alleen in dat wij met God omgaan zoals een zoon met zijn vader. Dat zou al veel zijn. Het betekent dat de heilige Geest ons werkelijk verenigt met Christus als God de Zoon en dat wij door Hem, als ledematen van zijn Lichaam, werkelijk kinderen van God de Vader zijn (vgl. Johannes Paulus II, encycliek Dominum et vivificantem, 52). “Nooit zullen we ver genoeg kunnen doordringen in dit immense wonder”, schreef mgr. Álvaro del Portillo, “en nooit zullen we God er genoeg voor kunnen danken dat Hij zich gewaardigd heeft ons te doen delen in het goddelijk leven van de Allerheiligste Drieëenheid, door ons te verheffen tot de conditie van kinderen van God (…). Reeds nu zijn wij kinderen van zijn kudde: van de Kerk ‘verenigd in de eenheid van de Vader en de Zoon en de heilige Geest’ (H. Cyprianus, De oratione dominica, 23). Zo moeten wij altijd naar de Kerk kijken en intensief werken aan het bevorderen en verbeteren van de broederlijkheid die ons verenigt met alle leden van het Mystieke Lichaam van Christus. We moeten alles wat op de heilige Kerk betrekking heeft zien als iets dat ons heel erg aangaat” (Pastorale brief, 1 augustus 1991).

Laten wij de christelijke oproep tot een vertrouwelijke omgang met God – tot de heiligheid – meer serieus nemen; niet als iets algemeens maar concreet: als de wil van God voor ieder van ons, die bij onze naam geroepen zijn. De heilige Jozefmaria hield veel van de bijbelse woorden: “Ik heb u verlost en u bij uw naam geroepen: u bent van Mij” (Jes 43, 1. Vgl. H. Jozefmaria Escrivá, Als Christus nu langskomt, 59; Vrienden van God, 312; De Voor, 12). De wil van God. Sint Paulus zegt: “Want dit is de wil van God: dat u zich heiligt” (1 Tes 4, 3). De Heer stelt ons de heiligheid niet alleen voor als een doel waarnaar wij moeten streven, maar veeleer als een doel dat God zichzelf heeft gesteld om bij ons te bereiken. Wij moeten daarom niet ontmoedigd raken door onze zwakheid, want wij kunnen altijd rekenen op de kracht van God wanneer wij vaak naar de bronnen van de genade gaan: naar de eucharistie, de biecht, het gebed. Met deze “geleende kracht” (De Weg, 728) zijn wij in staat het werk en de rust, het gezinsleven en de sociale betrekkingen, gezondheid en ziekte, te heiligen. Dat wil zeggen, wij kunnen onze beperkingen en ellende overwinnen en vooruitgaan op de weg, die door de werking van de heilige Geest, leidt naar de uiteindelijke vereniging met Jezus Christus “in de glorierijke vrijheid van Gods kinderen” (Rom 8, 21).

Proberen wij ons meer te verdiepen in dit onderricht. Spannen wij ons in opdat het ons denken bepaalt en richting geeft aan ons dagelijks handelen. Verbreiden wij het onder familie, vrienden en collega’s met een constante apostolische inzet. Wij moeten ons immers geroepen voelen met Christus mee te werken aan de redding van de mensheid. Wat is het mooi om, zoals Sint Paulus zegt, “Gods medewerkers” (1 Kor 3, 9) te zijn.

Het doel waartoe wij allen geroepen zijn is heel verheven: heilig worden, de volheid van het goddelijke kindschap bereiken. Maar de heilige Jozefmaria laat ons met zijn woord en voorbeeld zien, dat wij voor dit doel geen buitengewone dingen hoeven te doen. Wij moeten enkel God en de naaste liefhebben in de vervulling van onze dagelijkse plichten, met de kracht die de Heer ons geeft in de sacramenten en in het gebed.

De heiligverklaring van Jozefmaria is reden tot grote blijdschap, maar het moet voor ons ook een stimulans zijn om met meer gedecideerdheid en edelmoedigheid aan onze christelijke roeping te beantwoorden. Dat ieder van ons God mag leren ontdekken en liefhebben en Hem mag leren dienen in onze naaste midden in het gewone leven: in het gezin, op het werk en in ons sociale leven. Vragen wij de nieuwe heilige dat wij elke dag beter mogen beantwoorden aan de oproep van de Heer.

Aan het begin van dit derde millennium vraagt Johannes Paulus II van ons “dezelfde bewogenheid als die van de eerste christenen: we mogen rekenen op de kracht van dezelfde Geest die met Pinksteren werd uitgestort en die ons ertoe drijft een nieuw begin te maken, gesterkt door de hoop ‘die niet wordt teleurgesteld’ (Rom 5, 5)” (Novo millennio ineunte, 58). Aldus vervullen wij het verlangen van de heilige Jozefmaria, dat hij al in de jaren dertig formuleerde als doel van al zijn inspanningen: “Christus kennen, Hem door anderen laten kennen, Hem op alle plaatsen verkondigen.”

Moge dit ook de samenvatting van ons leven zijn. Wij vragen dit aan God op voorspraak van de heilige Maagd en van de nieuwe heilige. Dat alle christenen deze opdracht trouw mogen vervullen. Dit geldt in het bijzonder voor de gelovigen van het Opus Dei. Dat wij dit, ondanks onze zwakheden, mogen doen in vereniging met onze prelaat en vader, onder de paus als opperherder en verenigd met heel de Kerk. Zoals onze stichter het graag uitdrukte: “omnes cum Petro ad Iesum per Mariam, allen met Petrus naar Jezus door Maria” (Als Christus nu langskomt, 139). Amen.